Watching the river flow

In Dylan kort #252 deed ik een oproep aan lezers om een artikel / verhaal te schrijven over hoe Dylan deel van het leven is (geworden), hierbij het verhaal van Rob Geurtsen.


Dylan en mijn ouders. Wat hebben kinderen aan hun ouders te danken?

Ze zorgen voor geld voor een huis en bed, eten, de dokter en school?

In ons kikkerlandje is dat misschien ‘gewoon’ – daar werkt toch iedereen? Het leven is toch een kwestie van wil en ambitie? Dus ook of je geld voor de opvoeding van je kinderen hebt. En trouwens kinderen hebben recht op onderdak, eten en school. Niet zeuren, dus. Voor miljarden mensen is gezondheid, eten, een huis, hygiëne en school iets bijzonders – als het er al zou zijn. Koop ‘Christmas at the Heart’.

Wat hebben ouders in het ideale geval te bieden? Liefde, genegenheid en appreciatie in een emotioneel mentale omgeving waarin de potentie van een ‘mens’ in het kind, dat we ooit waren, tot ontwikkeling kan komen?

De belangrijkste gift van mijn vader die ik heb meegekregen is de liefde voor muziek en de kunstenaars, die muziek componeren en maken. Als jongetje van acht zat ik onder de tafel te spelen terwijl mijn vader op de piano toverde. Iets ouder ging ik mee platen luisteren in een geluidsdichte cabine in de platenzaak Caminada, midden in de stad. Utrecht was dat. Op het balkon recht tegenover het podium zag en hoorde ik dat Roberto Benzi, als dirigent een matinee voor de vrije zaterdag opende met stilte en volle nieuwsgierige aandacht, gevolgd door een ongelofelijk harde en toch onverwachte paukenroffel waar een oude mevrouw naast me zo van schrok dat haar bril afviel. Prachtig vond ik het. De muziek kwam uit het lijf van de dirigent.

Thuis, in de zestiger jaren, werd nauwelijks populaire muziek gedraaid. Dionne Warwick was wel mooi, maar niet opwindend. Money, wel. Het stond op het All My Loving EP-tje van mijn vader, ik heb het nog. Van Blowin’ in the Wind had ik ergens wel al gehoord, maar ik zou niet weten hoe en waar, misschien zelfs niet van Dylan.

We verhuisden naar of-all-places Zoetermeer. Ik werd puber. Ging naar school en zat op mijn zolderkamer. Met mijn vader ging ik een paar keer per jaar mee naar De Doelen. Daar hoorde ik modern-klassiek werk. Een concert op een geprepareerde piano – John Cage. Een paar weken later hoorde en zag ik Stockhausen en toen een prachtig concert met Messiaen, etc. etc.

Weg uit Utrecht zat ik op een zolderkamer – vanaf de eerste dag in dat mistroostige conservatief bekrompen Zoetermeer van 1968 was mijn hemel Radio Veronica – lekkere muziek. Radio Veronica was mijn raam op een andere wereld, die er moest zijn – She’s Leaving Home. Maar waar? En kan ik daar ook leven?

Zo hoorde ik in 1969 Dylan voor het eerst. Een niemendalletje Lay Lady Lay tussen het betere rock werk. En Give Peace A Chance. De maanden daarvoor waren The Beatles veel meer aanwezig. Hey Jude klonk in januari ook nog lekker vaak op de radio, in het voorjaar was er Get Back en The Ballad of John and Yoko. Singles die vlak achter elkaar werden uitgebracht – kijk dat was nog eens wat.

Ik ontdekte dat sommige liedjes prachtig waren maar dat de tekst onbekend en nietszeggend bleef, of er zelfs niet toe deed. Honky Tonk Women is één voorbeeld, Lay Lady Lay was een ander voorbeeld. Andere liedjes wilde ik horen vanwege de teksten. Ik schreef de woorden over van de radio. De muziek en de stem waren er voor de woorden. Op de woorden werd ik meegezogen. Dit waren de liedjes die wáár waren. Zo leerde ik snel Engels. Don’t Let me Down op de b-kant van Get Back. Dàt kon ik me ook voorstellen. Daar had ik iets mee. Een thema dat me trouwens nooit meer zou verlaten. Niet zo handig en helemaal niet leuk.

Zo leerde ik de muziek van Bob Dylan kennen. Singeltjes in 1969 en de jaren daarna op Radio Veronica: Lay Lady Lay, I Threw it All Away, Wigwam en later Watching the River Flow en George Jackson die zelfs alarmschijf was bij Radio Veronica.

Lay Lady Lay was prachtig onbenullig. Maar ook oh zo mooi bleek het later toen sex in mijn dromen kwam en er een meisje kwam dat ook veertig jaar later nog in mijn hoofd zit. I Threw it All Away, was een liedje dat onverbloemd duidelijk maakte dat je alles wat mooi is en wat je hebt kan verpesten. Nou daar waren mijn ouders aardig mee bezig. Ik zou zo stom niet worden in mijn leven.
George Jackson was verontrustend maar Watching the River Flow was een lekker Leon Russell soundje en vertelde dat wat er ook gebeurt de natuur gaat zijn gangetje. Metaforisch? Niet voor mij. Ik wilde naar de bergen. Daar gaat alles in een van mensen onafhankelijk gangetje. En op die oude bouwvallige boerderij hoog in de bergen, stond ook een ander levenstempo – Watching the River Flow dacht ik toen als kind.

Wigwam was een maf en toch een heel erg lekker stukkie muziek. Ja, banaler kan ik het niet zeggen. En dat past, want banaal is Wigwam. Banaal aantrekkelijke muziek. Als je het hoort klinkt het gewoon lekker, of je wilt of niet. In mijn dagboek schreef ik: ‘Wigwam is gewaagd of dom. Die man raakt zijn goede serieuze imago kwijt. Maar is dat erg. Iets onverwachts doen kan ook goed zijn. Misschien gaat hij nu lekker veel hits scoren’.

Het is een liedje dat pakt. Je kunt het alleen achteraf haten met een door patserigheid vermolmde vermeende Dylan-intellectualiteit. Diegenen die van al dat jat en kopieerwerk van de laatste jaren houden, en straks ook Dylan’s kerstalbum appreciëren, kunnen toch niet het kampvuurachtige van Wigwam ontkennen?
Wigwam is een muzikale recht voor z’n raap benadering, een warme hug met een grote lach op de bek. Een warmte die we van Dylan niet kennen, maar die ik in muziek altijd lekker heb gevonden. Een warm bad van sympathie en vriendschap en gezelligheid. Gelukkig heb ik door mijn vader ook van ingewikkeldere muziek zoals King Crimson en Boulez leren houden. Ik snap het bombastische van U2, het is voor mij altijd verdacht gebleven. En de teruggetrokken eenzaamheid van Dylan heb ik altijd als zodanig gezien. Niet om te bewonderen – it just is.

Wigwam klonk voor mij het lekkerst als ik ernaar luisterde van de cassettebandjes naast de stallen op de alpenwei in de Oostenrijkse Alpen. Tegenwoordig hoort bij Wigwam nog een koud biertje, toen een naar koe, hooi en stal stinkend vriendinnetje met wie ik heerlijk meer kon dan zoenen.

In 1971 had ik in Oostenrijk trouwens nog een paar cassettebandjes bij me. Van de buurjongen gekregen. Hij had twee oudere broers. Één woonde in London, de ander werkte als journalist bij een beroemd pop-blad. Op de tape stonden allerlei nummers van Bob Dylan, die matig maar wel spannend klonken. Ik had geen flauw idee wat het was. Hij had het wel verteld. Nu weet ik dat het de bootleg The Great White Wonder was.

Door mijn buren las ik Engelse muziek tijdschriften. Na verloop van tijd begon ik citaten uit te knippen en maakte er eigen verhalen van voor mijn plakboeken over the Beatles en Dylan.

Al in 1970 liet Greil Marcus, in Rolling Stone, blijken dat hij dacht dat Dylan toen al iets had met de kracht van Amerika’s cultuur. Hij suggereerde (ingefluisterd door Dylan?) toen al dat Dylan waarschijnlijk op zoek leek naar zijn eigen soort Americana. Daarom vond ik het toen stom om de songs van Dylan standaard labels als folk, protestzanger en country te geven. Tegenwoordig maakt het me niet uit. Het is gemanipuleerde marketing. Wie daarvoor valt, ach. Dat zijn platen geen hoge plaatsen haalden in de hitparade vond ik helemaal niet erg. Zo bleef hij uniek.. Dat Cold Turkey, van John Lennon, eind 1969 geen nummer één plaat werd, kon ik begrijpen, maar dat was wel weer jammer. De eerste plaatsen van Dylan op de album hitparades sinds enige jaren zijn volgens mij economische en artistiek net zo irrelevant als de non-scores in de zeventiger jaren.

Ik vond het ook onzin om Dylan een held te noemen, of een protestzanger, de voorganger. Zijn muziek maakte Bob Dylan tot een heilige koe – een profeet met halootje. Terwijl hij eigenlijk een in zichzelf gekeerde teruggetrokken man leek, die als hij op speed of andere drugs was zich gedroeg als een niet te pruimen hufter.

Als puber had ook ik last van die heldenverering. Toegang tot zijn muziek verliep toch via de media en daarin werd hij vereerd en geprezen. Pure marketing en volstrekte onzin – maar ja, als het je vaak genoeg gezegd wordt en iedereen doet alsof de mens achter de prachtige kunst ook ‘een te bewonderen prachtig mens’ moet zijn – dan is het heel lastig daaraan te ontsnappen.
Hoewel, ik vond zijn singles van (1969-1972) en gevarieerde muziek leuker en belangrijker dan de protestliedjes uit de geschiedenis. Het was uniek en zoekende.

Tegenwoordig heb ik net zo’n hekel aan de fans en critici die voortdurend verwijzen naar de blues als ze het over Dylan’s 21ste eeuwse muziek hebben. Of neem nou die zogenaamde bewondering voor Dylan’s onuitputtelijke kennis van de roots van Amerikaanse muziek.. Theme Time Radio Hour is toch echt een programma van producer Eddie Gorodetsky en Dylan de presentator, die vooral van te voren uitgeschreven teksten voorleest.

Bob Dylan leek en blijkt nu een artiest met een idee over de muziek en het geluid dat hij wil ontdekken, creëren en dan op plaat en live aanbieden. Als het publiek het accepteert. Het akoestische geluid en de vreemde teksten van de eerste jaren, gevolgd door het kwikzilveren geluid (thin wild mercury sound) van Blonde on Blonde en de twee voorgangers, het countryachtige maar koele naakt van John Wesley Harding, en de pure allesomvattende lol van wat later de Basement Tapes heette. Marcus schreef in die tijd al “hardly a prophet, merely a man with good vision”.

Eerst waren er van Dylan de singles op Radio Veronica, toen de artikelen in de muziektijdschriften, daarna kwamen de cassettebandjes. Dylan was in mijn leven. Weliswaar niet dominant, maar toch maakte de muziek een onvergetelijke indruk op de puber die ik was. Pubers van 13 tot 17 zijn het meest gevoelig voor externe indrukken.
Mijn ouders hadden mij god-betere-het naar een Middelbare School met de Bijbel gestuurd. Wat een ramp. Thuis was er wel interesse voor muziek, maar toevallig niet van intelligente pop en wat op dat moment rockmuziek heette. Mijn leven was thuis op mijn grote zolderkamer met de platenspeler en Radio Veronica en een paar vriendjes. Ik wist dat er meer was… maar waar? Ergens voorbij de heuvels ver weg achter de blauwe horizon.
Een Amerika dat een rijke bron van prachtige muziek was – zoveel begreep ik trouwens ook wel uit de platenverzameling van mijn vader.

Toen kwam begin 1971 All Things Must Pass. Drie fantastische elpees in een machtig mooie box. En dat terwijl Let It Be, met dat fotoboek ook al zo mooi was, wie deed hun dat na? De opener op All Things Must Pass was een song van Dylan en Harrison samen. Verdomd als het niet waar is, ik vond het een mooie niet Beatles-achtige opening – niks ingewikkelde teksten, simpel melodieus I’d Have You Anytime. Dylan speelde niet mee. Het deed er niet toe. Hij was toch ook aanwezig. Wat de bijdrage van Dylan was? Ik heb er nooit over gespeculeerd of gefantaseerd.

Helemaal mooi was natuurlijk If Not For You. De subtiele warme klankkleuren pasten prachtig op het album. Steel gitaarspeler Peter Drake speelde mee op Dylan’s Nashville Skyline, deed dat ook tijdens de All Things Must Pass sessies. Ik vind de Ballad of Sir Frankie Crisp (Let it Roll) nog steeds de winnende song in deze stijl-categorie. Terecht dat Let it Roll de titel van de verzamelaar van George Harrison is geworden.

Met kerst 1971 pakte ik drie zwarte vinyl schijven uit de oranje-bruine doos die één van de buurjongens uit Amerika had meegenomen. De één na laatste kant begon met:

“I Like to bring you on, a friend of us all: Mr. Bob Dylan!”

Kippenvel. Een massaal gejuich volgde, net zo luid als het gejuich voor Ringo Starr en George Harrison zelf. The Beatles en Dylan. Het waren onvergelijkbare grootheden in de popmuziek… hier aan elkaar verbonden op de manier waarom ze bestaan. Samen muziek maken voor het publiek om van te genieten.

Dylan begon met een lied dat mij voor zover ik al niet langzaam aan Dylan verknocht was, voorgoed inpakte:

‘A hard rain’s gonna fall’, zoals hij het tijdens het Concert for Bangla Desh zong en speelde. Dat had betekenis. Er zat power in hoe hij de titelzin zong, het was subtiel, het was energiek, het was open, niks depressief, veel belovend - het was Bob Dylan. Hoorbaar en voelbaar. Voor altijd in mijn geheugen gegrift.

Blowin’ in the wind…
Was niet sullig akoestisch, maar had een voortstuwende dansende bas van Leon Russell en een jingle jangle elektrische gitaar van George Harrison, en de voorzichtige tamboerijn van Ringo Starr.
Er zat meer kracht in dan wat ik tot dan toe van Dylan had gehoord. Ja ja, cassette bandjes klonken nou eenmaal niet erg goed. De tekst was legendarisch, maar drong niet echt tot mij door. Dat soort vragen… ze waren soms zo concreet, dan weer vaag, zo beeldend, zo zinloos, ze klonken me als ‘Sag mir wo die Blumen sind, Wo sind die geblieben?’ van Marléne Dietrich.

Maar nu van iemand die op moest groeien, of ging het niet over één persoon, maar over iedere mens? De mensheid? Misschien. Ik vond het nogal vaag. Zoals menigeen in die tijd praatte en nu nog. Wat iemand vindt, lijkt de waarheid voor hele wereld. Hoeveel waarheid kunnen mensen verdragen? De waarheid dat je eigen waarheid slechts alleen jouw waarheid is, en geen geldigheid heeft buiten jezelf. Nu schrijf ik het zo op, maar thuis had ik aan tafel met mijn zussen menig ruzie over zo iets. Niet leuk. Maar wat een onzin, denken dat je eigen waarneming relevant is in een discussie – let alone geldigheid heeft voor het leven van anderen. Wat een onzin. Muziek hielp mij mijn denken aan te scherpen. Een bijdrage van Dylan kon ik me niet voorstellen.

Mr. Tambourine Man volgde geloof ik. Die snapte ik wel, lekker liedje, maar de uitvoering was niet strak. Dit arrangement werkte niet als support voor Dylan. Hij bleef toch goed zingen. De intonatie, het spel met de woorden en de stem, was wel overtuigend. De tekst veel spannender dan wat ik kende van The Byrds.
Tekstueel wint Dylan, muzikaal wonnen The Byrds. En als ik ze vandaag de dag vergelijk is dat nog steeds zo.

Just Like A Woman, wow, wat een tekst. Ik wist dat ik puber was – ik wist dat ik van mijn ouders over meisjes niets zou leren. Er was nog zoveel te beleven en te ontdekken. In Oostenrijk wilde ik zijn. Dat waren lieve ouders. En dat meisje. Veel te jong, maar daar zou ik gelukkig willen zijn. Dan maar niet modern.
Sommige zinnen van Just Like A Woman pasten in mijn fantasieën, dagdromen, klaarkomen en vriendinnetjes. Drugs? Nooit van gehoord. Amfetaminen, wááát?

Hoe verschillend al die liedjes tot dan toe. De singles, de Great White Wonder, All Things Must Pass en Bangla Desh ook waren qua muzikale stijl en tekstuele inhoud. Er was iets heel spannends. Iets groots, iets dat niet zomaar een teenybopper band was. Zoiets als Slade of een geflipte dichter die ook nog zong. Dylan was niet slechts ‘Blowin in the Wind’ of ‘A Hard rain’s gonna fall’. Dat was duidelijk.

De puber van 13 tot 17 is het meest gevoelig voor externe indrukken – ik was toen zo oud. Mijn ouders hadden mij god-betere-het naar een Middelbare School met de Bijbel gestuurd. Wat een ramp. Thuis was er wel interesse voor muziek, maar toevallig niet van intelligente pop en wat op dat moment rockmuziek heette. Mijn leven was thuis op mijn grote zolderkamer met de platenspeler en Radio Veronica en een paar vriendjes. Ik wist dat er meer was… maar waar? Ergens voorbij de heuvels ver weg achter de blauwe horizon.

Een Amerika dat een rijke bron van prachtige muziek was – zoveel begreep ik trouwens ook wel uit de platenverzameling van mijn vader.

Jaren later lag ik tijdens Blood On The Tracks en Desire met mijn vriendinnetje op de zolder kamer te seksen op bed. Desire vonden we samen mooi. De schoonheid van Sara was onmiskenbaar, het verhaal van Joey heerlijk. De schrijnende bijtende pijn van Isis valt niet op bed in elkaar verliefd in elkaar gestrengeld te delen. Zoals Dylan later zich afvroeg hoe mensen toch kunnen genieten van Blood On The Tracks – het is simpelweg niet mooi – wel indrukwekkend. Van Blood On The Tracks kan ik me alleen herinneren dat we Lily, Rosemarie and the Jack of Hearts samen op bed luisterden. Blood On The Tracks is een pracht kunstwerk over scheiding – het doet pijn. Een ‘hors de category’ album, wat mij betreft, samen met Time Out Of Mind en Blonde on Blonde. Ook nu ruim dertig jaar later is Blood On The Tracks nog steeds kunst met een krachtig effect op de aandachtig luisteraar. Fantastisch. Nu is de plaat van mij alleen, net als Before The Flood toen die uitkwam. Luchtgitaar spelend, de muziek hard en ik nog harder meezingend. Arme moeder, beneden in de keuken. Zou ik dan nooit mijn huiswerk maken? En kon die herrie dan nooit stoppen?

En dan al die muziek tijdschriften: Melody Maker, NME, Rolling Stone en weet ik veel wat nog meer. Dylan was there.

Zijn muziek bleef, maar hij verdween weer. Ik kocht de meeste platen nog wel. Ik luisterde naar Shot of Love en Infidels vaak op de zondagen en zaterdagen dat ik samen met een oudere hippie de ‘Berggids’ ‘plakte’, het verenigingsblad van wat toen KNAV heette en nu de NKBV is. Maar de Dylan albums uit die tijd waren toch platen zoals er ook anderen waren, en er waren heel veel goede platen.

Biograph was de uitzondering. Die kreeg ik met een prachtige brief van mijn ouders als verjaardagskadoo. Een dierbaar bezit. Ik hoop de box-set mijn hele leven in de buurt te kunnen houden, niet alleen vanwege de prachtige liefdevolle brief van mijn vader, geschreven op de lege pagina’s van het gele tekstboek dat in de doos zat. Na de Great White Wonder was dit de eerste blik op het oeuvre van Dylan.

Sinds hij met George Harrison, Tom Petty, Jeff Lynn, Jim Keltner en Roy Orbinson als de Traveling Wilburys een weldadig goede plaat maakte was ik weer helemaal Dylan fan. Leuk waren de teksten, en de muziek briljant lekkere geile rock. Toen hij ook nog het lef had om een plaat te maken met Daniel Lanois - ‘Oh Mercy’ - werd Dylan modern en onafscheidelijk. Ik ben altijd nieuwsgierig gebleven.

De rest is geschiedenis.

Nu ben ik vaak alleen met Bob Dylan, en dat is verdomde jammer.

Geen opmerkingen: