Goin’ To Acapulco (1967)
Er zijn duizenden en duizenden Dylancovers, en een klein percentage daarvan is het beluisteren waard. En een klein percentage dáárvan stapt uit de schaduw van Dylans eigen versie en bereikt wat een cover zou moeten bereiken; het verrijkt het origineel. Jimi Hendrix’ “All Along The Watchtower” is een van de beste voorbeelden, en echt heel veel meer voorbeelden zijn er niet, ondanks die duizenden en duizenden pogingen. Een grotere slaagkans, zo leert een rondgang langs de covers, heeft de coverartiest bij songs die in de schetsfase zijn blijven steken. Voor de schatgraver zijn er tientallen Dylansongs die de meester zelf nooit heeft laten rijpen in de repetitieruimte, nooit avonden achtereen op het podium heeft gespeeld, nooit echt heeft bijgeschaafd of voltooid. Er is natuurlijk een harde kern van Dylanfans die blijft vasthouden aan het licht drammerige adagium Nobody Sings Dylan Like Dylan, maar het overgrote deel van de muziekminnende gemeenschap is erg blij met de schoonheid die kunstenaars als The Byrds, Jack Johnson, Derek Trucks of Sinéad O’Connor in Dylans winkeldochters weten te vinden.
De Basement Tapes zijn in die categorie een ware schatkamer en dat is ook wel gebleken. “Quinn The Eskimo” is niet veel meer dan een koddig pareltje tot het door Manfred Mann wordt verheven tot het monument dat het inmiddels is. “Clothes Line Saga” is een melig, opzettelijke monotoon grapje en allang weer vergeten, totdat de gezusters van The Roches het niemendalletje oppoetsen en het liedje een flonkerend juweel blijkt te bevatten. “Crash On The Levee”, “Please Mrs. Henry”, “This Wheel’s On Fire”… allemaal ruwe edelstenen met een diepere schoonheid die pas later door de collega’s (en een enkele keer ook door Dylan zelf) wordt blootgelegd.
De hoogte die The Roches en Manfred Mann weten te behalen, wordt geëvenaard door Jim James, die zich samen met de mannen van Calexico over het muurbloempje “Goin’ To Acapulco” ontfermt. Hun bijdrage voor de Dylanfilm “I’m Not There” (2007) is een van de onbetwiste hoogtepunten, mede omdat regisseur Todd Haynes het lied in een sensationeel, surrealistisch kader plaatst.
Het Dylanpersonage, dat in dit fragment door Richard Gere wordt gespeeld, komt observerend een dorpje ten tijde van de Amerikaanse Burgeroorlog binnenwandelen. De sfeer is chaotisch. Links en rechts haasten tientallen burgers, buitenissig uitgedoste kermisklanten en vermoeide soldaten zich ergens heen. Een giraffe schrijdt stijf door het beeld. De mensenstroom concentreert zich voor een muziekkapel, een struisvogel loopt mee. Dan komt alles tot een ademloze stilstand als Jim James’ onaardse stem over het dorp schalt: “I’m going down to Rose Marie’s.”
Het podiumpje van de kapel is gevuld met muzikanten die de kledingkast van Sgt. Pepper and his Lonely Hearts Club Band hebben geplunderd. De weemoed sijpelt uit hun podiumpresentatie en uit de muziek die ze spelen. Een ouder echtpaar zoekt troost bij elkaar als twee mannen op datzelfde podium een open grafkist overeind zetten; het lijk van een jonge vrouw, een meisje nog, dat met open ogen, bepaald hemels, over de toeschouwers heen naar het Hemelse Koninkrijk lijkt uit te zien. Een plechtige, verdrietige aandacht bindt de zo diverse omstanders.
Regisseur Haynes heeft zich, zoveel is wel duidelijk, niet alleen door Greil Marcus’ weird old America laten inspireren, maar zo te zien ook door Dylans bevreemdende uitspraken over “Sad-Eyed Lady Of The Lowlands”. Nog vol van de kwikzilveren schoonheid van dat lied, bejubelt Dylan het als “religious carnival music.” Een moeilijk te volgen kwalificatie. Enige religieuze symboliek en vrome devotie zijn nog wel te vinden (maar veel te weinig om het etiket religious te rechtvaardigen), en waarin de kunstenaar carnival denkt te horen, is raadselachtig. Zoals het überhaupt een opgave is om een voorstelling bij Dylans mysterieuze classificatie te krijgen; religieus is een ziels- of geestestoestand, carnaval of kermis appelleert juist aan zinnelijke, vleselijke genoegens.
Maar als de voordracht van Jim James, het lied van Dylan en de beelden van Haynes samenkomen, dan zijn we er inderdaad: religious carnival music.
De meeste commentatoren wijzen wel op het scabreuze karakter van het bezoek van de protagonist aan Rose Marie, dat dan het karakter van een bezoek aan een prostituee heeft; hij “blows his plums”, “scratches his meat”, “gets something quick to eat” en “has some fun”. Niet heel eenduidig allemaal, en sommige metaforen zijn nogal excentriek, maar het algehele idee is wel helder – hij komt er niet om een kopje thee te drinken.
Dylans voordracht voegt er echter een diepere dimensie aan toe, en Jim James versterkt dat nog. De voordracht is dramatisch, eerder een jammerkreet dan het gebral van een opgewonden hoerenloper. Dit is een eenzame, ongelukkige ziel op zoek naar verlossing. En hij wendt zich ook niet tot een snolletje, maar tot Rose Marie, Maria, Onze Lieve Vrouwe met de Rozen, die altijd goed voor hem is. Dat is vast dezelfde Maria als uit “Just Like A Woman” (Queen Mary, she’s my friend, I believe I’ll go see her again). Die kant lijkt de dichter ook uit te sturen als hij vóór de publicatie van de songtekst, eerst in The Songs Of Bob Dylan 1966-1975 en later nog eens in Lyrics (1985), flink gaat zitten schrappen in de meest dubbelzinnige passages. Zo verdwijnen de tekstregels met de alcohol en het sappige fruit,
I can blow my plums, and drink my rum,
and go on home and have my fun,
die Dylan vervangt door
If the wheel don’t drop and the train don’t stop
I’m bound to meet the sun,
waarmee hij het al een stuk lastiger maakt om schunnigheid te ontwaren. En een stuk duidelijker uitspreekt dat de protagonist op weg is naar verlichting. Ook het dubieuze krabben aan mijn vlees overleeft Dylans preutsere tweede blik niet;
I’m just the same as anyone else,
When it comes to scratching for my meat
herschrijft hij tot
I’m standing outside the Taj Mahal
I don’t see no one around,
waardoor de doffer opeens niet meer op weg is naar een huis van plezier, maar eenzaam staat te kwijnen voor ’s werelds beroemdste monument ter nagedachtenis van een verloren liefde. Anderzijds: het tweeduidige goin’ to have some fun blijft gehandhaafd. In het refrein verandert de dichter alleen soft gut in fat gut, om onduidelijke redenen – beide ongebruikelijke uitdrukkingen associeer je met een onsmakelijk grote buikomvang.
De ingrepen zijn poëtisch noch verhalend verdedigbaar, maar de censor slaagt er wél in om de tweeslachtigheid van het lied te vergroten. Nu, op papier, is “Goin’ To Acapulco” al bijna helemaal die religieuze kermismuziek, en Todd Haynes en Jim James geven het laatste zetje. Dylan de liedcomponist levert de prachtige melodie en de mistige poëzie, Jim James de sacrale, hartverscheurende voordracht en Todd Haynes dat biologerende decor, waarin een veelkleurig gezelschap van paradijsvogels en biedermeiers wordt verenigd in een grootse, kerkse devotie voor iets hogers.
Krediet verdient overigens ook de begeleiding. De mannen van Calexico evenaren het origineel met hun ingetogen, trage begeleiding en overtreffen de zeggingskracht nog met de inzet van blazers, vanaf het eerste refrein.
Meer nog dan de Basement-versie inspireert deze cover de vakbroeders. De eigenzinnige Bonnie ‘Prince’ Billy, het bekendste alter ego van Dylanfan Will Oldham, verhuist het hele lied naar Bourbon Street door het in een aantrekkelijk New Orleans-jasje te steken en het tempo nóg verder omlaag te draaien, naar een begrafenismarstempo. Te vinden als B-track op de prachtige EP “Lay & Love” (2006), waarop ook een zeldzaam intieme, sobere cover van “Señor” staat.
En Chris Robinson, de voormalige voorman van de Black Crowes, die zich al sinds jaren weet te onderscheiden met liefdevolle en glinsterende Dylancovers, speelt in 2015 en 2016 een tiental keren een prachtige, slepende “Goin’ To Acapulco” met zijn mannenbroeders van de Chris Robinson Brotherhood. Robinson lijkt de ambitie te hebben om de lege plek te vullen die de betreurde Jerry Garcia heeft achtergelaten. Niet alleen qua uiterlijk; Robinson ontwikkelt zo langzamerhand een grote, volle, pluizige baard die net zo grijs begint te worden, maar ook voor wat betreft de melodieuze en vaak lange, uitgesponnen versies van bekende en minder bekende Dylansongs. Robinsons “Time Passes Slowly” is onovertroffen, bijvoorbeeld. En ook zijn Jerry Garcia-aanpak van Acapulco is memorabel – de meeste uitvoeringen klokken boven de veertien minuten, en zijn meeslepend tot de laatste, doorgaans onhandig wegstervende, seconde. Het optreden in San Rafael, 30 december 2016, waar de Brotherhood een complete live-set vult met Dylan- en Grateful Deadcovers, biedt een prachtige lezing.
Goin’ To Acapulco
I’m going down to Rose Marie’s
She never does me wrong
She puts it to me plain as day
And gives it to me for a song
It’s a wicked life but what the hell
The stars ain’t falling down
I’m standing outside the Taj Mahal
I don’t see no one around
Goin’ to Acapulco–goin’ on the run
Goin’ down to see fat gut–goin’ to have some fun
Yeah–goin’ to have some fun
Now, whenever I get up
And I ain’t got what I see
I just make it down to Rose Marie’s
’Bout a quarter after three
There are worse ways of getting there
And I ain’t complainin’ none
If the clouds don’t drop and the train don’t stop
I’m bound to meet the sun
Goin’ to Acapulco–goin’ on the run
Goin’ down to see fat gut–goin’ to have some fun
Yeah–goin’ to have some fun
Now, if someone offers me a joke
I just say no thanks
I try to tell it like it is
And keep away from pranks
Well, sometime you know when the well breaks down
I just go pump on it some
Rose Marie, she likes to go to big places
And just set there waitin’ for me to come
Goin’ to Acapulco–goin’ on the run
Goin’ down to see fat gut–goin’ to have some fun
Yeah–goin’ to have some fun
Geen opmerkingen:
Een reactie posten