De naam van Dorsey William “Billy” Burnette III zal in een ooit te schrijven Grote Definitieve Rockencyclopedie wel een paar keer langs komen. Het meest zichtbaar voor het grote publiek is Billy van 1987 tot 1995, als hij lid is van Fleetwood Mac. Dylanfans kennen hem van de drie weken in februari 2003 dat hij gitarist Charlie Sexton vervangt in Dylans band, tijdens de elf concerten in Australië en Nieuw-Zeeland. Daarna speelt hij jaren in de band van een ander legende, John Fogerty. Maar echt onsterfelijk is hij dankzij het lied dat door zijn vader Dorsey en zijn oom Johnny Burnette, de oprichters van The Rock and Roll Trio, wordt geschreven: “Rock Billy Boogie”. Dorsey en zijn broer Johnny worden rond dezelfde tijd in 1953 vader. Johnny noemt zijn zoontje Rocky, Dorsey kiest voor de naam Billy en samen schrijven ze een liedje over hun nieuwe geluk. Het wordt een populaire, veelvuldig gecoverde song, die gaandeweg, ook door de manier waarop Johnny Burnette het zingt, “Rockabilly Boogie” wordt genoemd – en daar komt de genreaanduiding rockabilly vandaan.
De jonge Billy krijgt aldus de rock and roll met paplepel binnen, zingt al op zijn zevende op een single van Rick Nelson ("Hey Daddy (I'm Gonna Tell Santa On You”), 1960), speelt op ontelbare platen mee en heeft ook nog een kleine twintig soloplaten op zijn naam.
Gesprekstof genoeg, al met al, voor de opnames van de podcast StageLeft in 2015. Burnette is een onderhoudend verteller, met oog ook voor de kleine absurditeiten. Of hij een soort Grote Gemene Deler heeft leren onderscheiden, bij al die grote artiesten met wie hij gewerkt heeft, wil de interviewer weten. “Ja, dat is wel gek,” antwoordt Burnette, “de écht groten hebben allemaal het sterrenbeeld Tweelingen. Bob is Tweelingen, Stevie Nicks, John Fogerty… dus dan weet je ook nooit wat je kunt verwachten.” Met dat laatste doelt Burnette op de anekdote die hij zojuist heeft verteld over zijn tourervaring met Dylan:
Ter voorbereiding had ik in anderhalve maand tijd ongeveer 120 songs geleerd. Maar we kregen de setlist altijd pas zo’n twintig minuten van te voren, en daar stonden dan altijd weer een stuk of vijf nieuwe songs op, die ik dan ontzettend snel nog even moest leren. Dus dat was nogal uitdagend. En het was allemaal anders dan op de plaat. Hij veranderde de toonsoort elke avond weer. Want vandaag klonk het weer beter in déze toonsoort. Het was een woeste rit, maar ik heb er echt van genoten.
De interviewer wil nog wel meer horen over Dylan, maar heel veel heeft Burnette niet te bieden:
Hij is nogal op zichzelf. Maar we hebben wel veel gepraat over mijn vader en mijn oom. Hij was een fan van sommige dingen die ze hebben gedaan. En hij was een fan van Rick Nelson (de gebroeders Burnette hebben veel met Nelson gewerkt en ook een paar van zijn hits geschreven). Ik had hem al eens eerder ontmoet, in de jaren 70, en toen vertelde hij me al dat hij zich realiseerde dat mijn vaders song “Tall Oak Tree” de allereerste ecologische song was. Ik heb toen meteen mijn vader opgebeld: ‘Hee pa, ik heb net Bob Dylan ontmoet…’ Dat is leuk, hoor.
En dan verzwijgen zowel Billy als Dylan nog, uit onwetendheid of uit discretie, dat Dylan een van de meest gecoverde liedjes van pa Burnette en oom Burnette, “Bertha Lou” uit 1957, liefdevol heeft gestolen en heeft omgekat tot “Rita May”.
Althans, dat is zo langzamerhand de communis opinio onder Dylanbiografen, op de fansites, op Wikipedia zelfs en in rockabillykringen; voor dat curieuze kliekje van de Desire-sessies heeft Dylan de muziek van “Bertha Lou” noot voor noot gekopieerd. Daarop valt echter wel wat af te dingen. Akkoord, Dylan kent “Bertha Lou” vast en zeker. Behalve via dat interview met Billy kennen we zijn respect voor de gebroeders Burnette ook dankzij zijn programma Theme Time Radio Hour, waarin hij “Lonesome Train (On A Lonesome Track)” draait en publiekelijk de rauwheid van The Johnny Burnette Rock ‘n’ Roll Trio prijst. En “Bertha Lou” is nu eenmaal een van hun bekendste songs, wordt tot op de dag van vandaag nog regelmatig gespeeld (door Robert Gordon, bijvoorbeeld). Maar tegelijkertijd is het een dertien-in-een-dozijnlied. De akkoorden volgen een ordinair bluesschemaatje, de brug is al net zo doordeweeks en de riff kennen we van genoeg songs vóór “Bertha Lou” (“Money” van Barrett Strong, “Brand New Cadillac” van Vince Taylor, Henry Mancinis “Peter Gunn Theme”) alsook van latere songs (“Double Whammy”, Springsteens “Pink Cadillac”, “Planet Claire” van The B-52’s).
Hetzelfde geldt voor de titel. Het identieke ritme, een dactylus, van de meisjesnamen Rita May en Bertha Lou is al honderden keren gebruikt en zal wel altijd populair blijven. Peggy Sue, Billie Jean, Carrie Anne, Maggie Mae, Mary Jane, Susie Q, Bobby Jean, Ida Red, Mary Lou… de lijst van bezongen meisjes met voornamen in dit metrum is eindeloos.
Net zo gevestigd als die discutabele “Bertha Lou”-connectie is de stelling dat dit lied een sneer, of een knipoog, of in ieder geval een geintje richting de schrijfster Rita Mae Brown is. Veel meer dan die gelijkluidende voornaam (aanvankelijk ook als Rita Mae gespeld, overigens) hebben we echter niet, om die klik te maken. Brown is kort daarvoor doorgebroken met de semi-autobiografische roman Ruby Fruit Jungle, een van de eerste romans met lesbische thematiek en ook nog eens bijzonder intelligent, geestig en ontroerend geschreven. Als Dylan en coauteur Jacques Levy werkelijk op haar zouden doelen, dan krijgen versregels als How’d you ever get that way en What’s that crazy place you’re in een tamelijk onfris, homofoob bijsmaakje, hetgeen zowel voor Dylan als voor Levy nogal atypisch is.
Dat is niet het enige wat tegen die Rita Mae Brown-link spreekt. Dylan bezingt vaak genoeg bekende en minder bekende tijdgenoten, en is daarbij nooit dubbelzinnig of mistig. William Zantzinger, Ruben ‘Hurricane’ Carter, Lenny Bruce, Woody Guthrie, George Jackson… het zijn maar een paar voorbeelden van Dylans gewoonte om volstrekt helder te zijn over de identiteit van de inspiratiebron.
En dan hebben we ook nog de schriftelijke verklaring van Claudia Levy. Als Dylanblogger Tony Attwood in zijn stuk over “Rita May” (31 mei 2016) ook weer verwijtend stelt dat Levy en Dylan een misplaatste parodie op de schrijfster hebben geknutseld, en zich daarbovenop hardop afvraagt of die Levy eigenlijk niet een slechte invloed heeft op Dylan, kan Claudia Levy, de weduwe van Jacques Levy, zich niet meer inhouden:
Geachte heer Attwood,
U zit er verschrikkelijk naast, voor wat betreft het lied ‘Rita Mae’ en de heer Levy. De heer Levy had de grootste achting voor Rita Mae Brown. Hij had samen met haar een theaterproductie gepland. Meneer Levy wilde een poëzieavond met feministische schrijfsters organiseren. Zoals u wellicht weet, was Jacques Levy theaterregisseur, bekend om zijn grensverleggende stukken. De song was bedoeld als parodie op heersende opvattingen over vrouwen. Hij vond Rubyfruit Jungle geestig en briljant. Hij kocht meerdere exemplaren van The Rubyfruit Jungle om ze te kunnen weggeven aan vrienden, zoals aan Kurt Vonnegut.
De gepikeerde weduwe spelt zowel de songtitel als de boektitel (tweemaal) verkeerd, en het is ook een beetje vreemd dat ze wijlen haar echtgenoot zo stijfjes Mr. Levy blijft noemen, maar aannemelijke, muziekhistorische waarde heeft haar tirade beslist. Niet eens zozeer vanwege haar interpretatie dat het lied een ‘parodie op heersende opvattingen over vrouwen’ zou zijn – Claudia was nog niet in Levy’s leven toen de mannen het lied schreven, in 1975, en het is weinig waarschijnlijk dat het tamelijk obscure lied, een petieterig voetnootje in Levy’s rijke carrière, ooit onderwerp van discussie aan de echtelijke eetkamertafel is geweest. Maar ze heeft na vijfentwintig jaar huwelijk natuurlijk wel een gefundeerd inzicht gewonnen in ’s mans drijfveren, gevoel voor humor en achting voor een schrijfster als Brown. Dat verklaart ook meteen waarom Levy en/of Dylan in tweede instantie de naam veranderen (van Mae naar May) – kennelijk willen ze de associatie met mevrouw Brown juist vermijden.
In het Prism Films interview kort voor zijn dood in 2004 werpt Levy zelf een ontnuchterend licht op “Rita May”. In zijn algemeenheid heeft hij dan al gememoreerd hoezeer Dylan plezier beleeft aan originele rijmvondsten, en dat plezier zien we sowieso in dit lied: nonchalant – that I want, puffin’ – nothing en college – knowledge, met name. Maar “Rita May” komt ook nog tweemaal specifiek ter sprake. De eerste maal als hij, met een charmante, jongensachtige grijns, verklapt dat hij hier ergens in huis nog een paar geheime schatten uit die tijd heeft. “Er ligt hier nog het een en ander dat nooit op plaat is uitgebracht. Het is best geinig. Ik heb hier een versie van Rita May, dat is gewoon een grap.” Inhoudelijker wordt Levy als het over de exotische kant van Desire gaat:
Maar er zijn ook andere dingen, zoals Rita May, dat nogal… Gene Pitney zou Rita May kunnen zingen. Het is een simpel jaren 50 rockdingetje, wat een deel van mijn achtergrond en ook die van Bob is. En op een bepaalde manier… ik weet dat dit vreemd klinkt, maar een van mijn lievelingsplaten van Bob is Self Portrait. Ik weet heus wel dat iedereen die plaat uit de platenverzameling, uit zijn leven heeft verbannen. Maar het is een plaat waarop hij heeft geprobeerd om terug te gaan en de liedjes te spelen die bij hem passen, die hem gemaakt hebben tot wat hij is. En dat vind ik mooi. Juist daarom vind ik die plaat mooi. Dus dat is de andere kant van Desire. Het wás exotisch, maar er zitten ook autobiografische aspecten in.
En daarmee is het verhaal achter “Rita May” wel sluitend en rond. Twee dertigplussers met schrijftalent hebben een nostalgische bui en knutselen een lekker jarenvijftigrockertje vol vrolijk taalplezier in elkaar. Rockabilly zoals rockabilly behoort te zijn.
Dat onderkent een van de grootste pioniers van de rockabilly, Jerry Lee Lewis, ook. The Killer neemt in ’79 een spetterende, stomende cover van “Rita May” op, de enige cover überhaupt die vermeldenswaardig is, en geeft, volgens de overlevering, blijk van wereldvreemdheid door na die opname aan producer Bones Howe te vragen wie dat lied eigenlijk heeft geschreven. “Bob Dylan,” antwoordt Howe met een brede grijns, want hij denkt dat Lewis daarvan wel flink zal opkijken. Maar The Killer lijkt die naam absoluut niet te herkennen. “Die jongen is goed,” zegt Jerry Lee Lewis, “I’ll do anything by him.”
Rita May
Rita May, Rita May
You got your body in the way
You’re so damn nonchalant
But it’s your mind that I want
You got me huffin’ and a-puffin’
Next to you I feel like nothin’
Rita May
Rita May, Rita May
How’d you ever get that way?
When do you ever see the light?
Don’t you ever feel a fright?
You got me burnin’ and I’m turnin’
But I know I must be learnin’
Rita May
All my friends have told me
If I hang around with you
That I’ll go blind
But I know that when you hold me
That there really must be somethin’
On your mind
Rita May, Rita May
Laying in a stack of hay
Do you remember where you been?
What’s that crazy place you’re in?
I’m gonna have to go to college
’Cause you are the book of knowledge
Rita May
Geen opmerkingen:
Een reactie posten