Tweedle Dee & Tweedle Dum (2001)
De Italiaanse barokcomponist Giovanni Bononcini (1670-1747) geldt als een van de Grote Jongens van zijn tijd. Na zijn beginjaren in Bologna beleeft hij successen in Rome en Venetië, wordt hofcomponist voor Leopold I in Wenen, verovert Berlijn en promoveert vervolgens naar de eredivisie: de Royal Academy of Music, het Italiaanse operahuis in Londen, engageert Bononcini in 1720. Daar moet hij echter wel de levende legende Georg Friedrich Händel naast zich dulden. De concurrentiestrijd om de publieke gunst pakt goed uit voor het publiek en voor liefhebbers van klassieke muziek überhaupt, maar drijft Bononcini wel tot fraude; in 1728 wordt hij betrapt op plagiaat, als hij een madrigaal van Antonio Lotti kopieert en onder eigen naam publiceert. Met zijn staart tussen de benen verlaat hij Londen en echt goed is het daarna niet meer gekomen.
Van zijn faam is tegenwoordig weinig meer over. Onder insiders en barokliefhebbers gaat er nog wel een belletje rinkelen bij de naam Bononcini, maar onvergetelijk wordt hij slechts indirect, dankzij John Byrom. De bedenker van stenografie en dichter van ietwat stijve, religieuze hymnen, heeft ook een talent voor puntige, geestige epigrammen en schrijft over de controverse Händel/Bononcini:
Some say, compared to Bononcini
That Mynheer Handel's but a ninny;
Others aver that he to Handel
Is scarcely fit to hold a candle;
Strange all this difference should be
Twixt tweedle-dum and tweedle-dee.
Voor zover bekend is het de eerste keer dat de combinatie tweedle-dum en tweedle-dee wordt gebruikt. Afzonderlijk zijn tweedle en dum al wel bekend. Byrom kent vermoedelijk ook het kinderrijmpje “The Frog And The Mouse”, een voorloper van “Froggie Went-A Courtin’”, dat door de Oxford Dictionary Of Nursery Rhymes tot 1549 wordt teruggetraceerd:
It was the Frogge in the well,
Humble-dum, humble-dum.
And the merrie Mouse in the Mill,
tweedle, tweedle twino.
Dat, plus het gegeven dat veel stukken van Händel en Bononcini inderdaad, het moet nu maar eens gezegd worden, een hoog twiedeliedie- en twiedeliedomgehalte hebben, inspireert Byrom kennelijk tot de onverwoestbare vondst. Wereldfaam krijgt het tweetal dankzij Lewis Carroll, die de twee kleine dikke mannetjes Tweedledum en Tweedledee opvoert in hoofdstuk IV van het vervolg op Alice In Wonderland, in Through The Looking Glass (1871). Illustrator John Tenniel maakt er op eigen gezag een tweeling van en zo worden ze ook in alle navolgende bewerkingen uitgebeeld: een eeneiige tweeling, klein en dik.
Dylan, de taalliefhebber die zijn faible voor kinderrijmpjes en eeuwenoude volksliedjes als “Froggie Went A-Courtin’” in de jaren 90 weer demonstreert op under the red sky en Good As I Been To You, kan deze klankcombinatie niet weerstaan, maar transporteert het dit keer niet naar een kneuterig versje.
Muzikaal sowieso al niet; “Tweedle Dee & Tweedle Dum” is een voortdenderende rockabilly met jachtige gitaren en neurotisch doortrommelende drums, een eenentwintigste-eeuwse Highway 61. Onderdeel van een bewuste, strategisch gemotiveerde keuze, begrijpen we uit het Robert Hilburn-interview in de Los Angeles Times (16 september 2001):
Na Time Out Of Mind wilde ik bij een eventuele volgende plaat niet om uptempo songs verlegen zitten. Veel van mijn songs zijn langzame ballads. Die pers ik er gemakkelijk uit. Maar als je teveel ervan op een plaat zet, lopen ze min of meer in elkaar over, en daarvan had Time Out Of Mind wel wat last. Dus deze keer heb ik van te voren een soort blauwdruk gemaakt, om te voorkomen dat ik zou worden overvallen door een tekort aan uptempo songs.
En tekstueel vervreemdt de dichter beide Tweedles ook al van hun natuurlijke, nonsensicale omgeving. Absurditeiten te over, natuurlijk, maar de ondertoon is verre van kinderlijk – de dichter treft de lugubere, kwaadaardige bijklank die hij kennelijk ook bedoelt te treffen. Daags voor verschijning van “Love and Theft” citeert Edna Gundersen de bard in USA Today:
Dat soort kwaadaardigheid komt niet op je pad als een monsterlijke bruut of als een pistoolzwaaiende, duivelse gettogangster. Het is juist die boekhouderachtige vent met montuurloze brillenglazen die misschien niet zo onschuldig is als hij lijkt. (…) Ik heb nog niet eerder een plaat opgenomen met zoveel autobiografische songs. Dit is hoe ik echt denk over bepaalde zaken. Hier loop ik niet met een fles absint te zwaaien, Baudelairiaanse gedichten spuiend. Nee, dit is een kant van mijzelf die alles gebruikt waarvan ik weet dat het waar is.
Mysterieuze, poëtische woorden, helemaal in de stijl van de schrijver van Chronicles, én helemaal in de stijl van de dichter van “Love and Theft”. Dylan kopieert en grasduint, citeert en parafraseert, en knutselt vervolgens zijn ‘waarheid’, zijn ‘everything I know to be true’. Het wordt een poëtische verwoording van Hannah Arendts banaliteit van het kwaad; Dylan beschrijft in een eb-en-vloedachtig ritme relatief alledaagse, onschuldige observaties, die vervolgens meteen een macabere lading krijgen. Twee jongetjes die hun zakmes tegen een boomstam werpen, niets aan de hand. Maar het zijn geen jongetjes, het zijn ‘twee grote zakken gevuld met de beenderen van een dood mens’ en ze zitten met hun neus bovenop de slijpsteen. En bovenal: ze wonen in het land Nod, het land ten oosten van Eden, het land waarheen de eerste moordenaar, Kaïn, zijn toevlucht zocht. En zoals Kaïn zijn broeder Abel dood sloeg, zal ook Tweedle Dum in het laatste couplet zich van zijn broeder Tweedle Dee ontdoen. Onderweg slalomt de dichter langs cultuuriconen als A Streetcar Named Desire en His Master’s Voice, lijkt hij knipogend te verwijzen naar een eigen bijdrage aan de Amerikaanse canon, naar “Blowin’ In The Wind” (They know the secrets of the breeze – “ze kennen de geheimen van de bries”) en groteske beelden (brains in the pot, they’re beginning to boil) die de onbekommerde wreedheid van antieke kinderversjes imiteren.
Gelardeerd wordt een en ander met verliefd jatwerk uit obscure bronnen, zoals Scott Warmuth, de wakkere speurneus uit Albuquerque, ook voor dit lied aantoont. De halfvergeten negentiende-eeuwse dichter Henry Timrod levert voornoemde secrets of the breeze én een van de mooiste regels uit het werk: a childish dream is a deathless need. Andere citaten vindt Warmuth terug in zo onwaarschijnlijke bronnen als een reisgids voor New Orleans van ene Bethany E. Bultman. De versregel They’re dripping with garlic and olive oil vindt hij letterlijk terug in een restaurantrecensie, elders in de reisgids de opmerkelijke woordcombinaties multi-thousand-dollar gown en parade permit and a police escort. Andere tekstflarden ontdekt hij in vergane, vergeten songs van The New Lost City Ramblers en in een blackface minstrel sketch uit 1856, de ooit fameuze sketch Box and Cox. Daarin snauwen de ruziënde hoofdpersonen elkaar toe: “Your presence is obnoxious to me” en “I’ve had too much of your company” – exact dezelfde woorden die Tweedle Dum in Dylans lied gebruikt.
De ijverige Warmuth vindt nog een hele rits verbindingen tussen liedjes van de New Lost City Ramblers en songs op “Love and Theft”. Hij komt daarop door de sjabloon van de muziek bij “Tweedle Dee & Tweedle Dee”, het lied “Uncle John’s Bongos” in de uitvoering van Johnnie And Jack (1961). Dat lied is net als “Uncle John´s Band” van Dylans vrienden van Grateful Dead een soort ode aan John Cohen van de New Lost City Ramblers, en dat inspireert Warmuth tot een onderhoudende, prettig uitwaaierende beschouwing over de invloed van de Ramblers op “Love And Theft”; Bob Dylan’s Secret Answer Record: The Uncle John Connection (12 december 2015 gepost op zijn blog swarmuth.blogspot). Het levert hem de complimenten van vooraanstaand Dylanoloog Andrew Muir op.
Het is een uitpuilend meesterwerkje, al met al. Dylan de dichter start in Genesis 4, in het land Nod, kiest als hoofdpersonen archetypes uit de Engelse folklore van de zestiende eeuw, eert een dichter uit de Amerikaanse Burgeroorlog, neemt zijn hoed af voor een oude held uit het Greenwich Village van de jaren 60, bezoekt de Mardi Gras in New Orleans en knipoogt onderweg naar twee blackface minstrels en naar Tennessee Williams.
Covers van deze overvolle parel uit Dylans catalogus zijn er nauwelijks, zoals er überhaupt weinig songs van “Love And Theft” doordringen tot de setlists van de collega’s. De Romein Francesco de Gregori voegt helemaal niets toe aan de muziek, maar ach: in het Italiaans krijgen Dylans songs wel vaak een extra charme (op De Gregori Canta Bob Dylan - Amore E Furto, 2015). Lieflijker ook; bij De Gregori zijn de dubieuze hoofdrolspelers bambini, kinderen, ze komen niet uit het godverlaten Nod, maar uit het aardse paradijs Shangri-La en als Tweedle Dum in het laatste couplet zijn mes trekt, lijkt het een daad van barmhartigheid; sarebbe molto meglio finirla qui – het is beter om er nu maar een eind aan te maken.
Tweedle Dee & Tweedle Dum
Tweedle-dee Dum and Tweedle-dee Dee
They’re throwing knives into the tree
Two big bags of dead man’s bones
Got their noses to the grindstones
Living in the Land of Nod
Trustin’ their fate to the Hands of God
They pass by so silently
Tweedle-dee Dum and Tweedle-dee Dee
Well, they’re going to the country, they’re gonna retire
They’re taking a street car named Desire
Looking in the window at the pecan pie
Lot of things they’d like they would never buy
Neither one gonna turn and run
They’re making a voyage to the sun
“His Master’s voice is calling me”
Says Tweedle-dee Dum to Tweedle-dee Dee
Tweedle-dee Dee and Tweedle-dee Dum
All that and more and then some
They walk among the stately trees
They know the secrets of the breeze
Tweedle-dee Dum said to Tweedle-dee Dee
“Your presence is obnoxious to me”
They’re like babies sittin’ on a woman’s knee
Tweedle-dee Dum and Tweedle-dee Dee
Well, the rain beating down on my window pane
I got love for you and it’s all in vain
Brains in the pot, they’re beginning to boil
They’re dripping with garlic and olive oil
Tweedle-dee Dee—he’s on his hands and his knees
Saying, “Throw me somethin’, Mister, please”
“What’s good for you is good for me”
Says Tweedle-dee Dum to Tweedle-dee Dee
Well, they’re living in a happy harmony
Tweedle-dee Dum and Tweedle-dee Dee
They’re one day older and a dollar short
They’ve got a parade permit and a police escort
They’re lying low and they’re makin’ hay
They seem determined to go all the way
They run a brick-and-tile company
Tweedle-dee Dum and Tweedle-dee Dee
Well a childish dream is a deathless need
And a noble truth is a sacred dream
My pretty baby, she’s lookin’ around
She’s wearin’ a multi-thousand dollar gown
Tweedle-dee Dee is a lowdown, sorry old man
Tweedle-dee Dum, he’ll stab you where you stand
“I’ve had too much of your company,”
Says Tweedle-dee Dum to Tweedle-dee Dee
Geen opmerkingen:
Een reactie posten