KENNISMAKING MET DE TIJDEN DIE VERANDERDEN
Zeven jaren telde ik, in de lente van 1965. Vanuit de met hout omlijste radio die bij het op de tuin uitkijkende raam van de kamer stond klonk iets ongehoords. Hoe vaak had ik al niet in mijn eentje oorlog gespeeld aan de voet van het hoekmeubel waarop dit gevaarte rustte en met gewijde of onschuldig populaire muziek de anders loden stilte doorbrak zonder dat ik er acht op sloeg. Ooit, in de tijd dat ik in mijn dwarsheid steeds wegliep van de kleuterschool en door mijn ouders maar werd thuisgehouden, had ik vanaf die plek in een vreemde opwelling van woede vermengd met angst een zo ik nu weet ‘Confederate’ sluipschutter uit de Amerikaanse Burgeroorlog, waarmee ik net in navolging van mijn vreeswekkende vader een Wehrmacht soldaat had uitgeschakeld, naar mijn moeder gegooid. Zij had zich weer eens, na lange tijd zittend roerloos voor zich uit te staren, op het afstoffen geworpen en de radio zweeg. Later zou een nummer van de Stones, Mother’s Little Helper, mij enigszins wijzer maken omtrent haar gedrag, maar de wereld was nog niet opengegaan voor me middels dat ongehoorde geluid waarover ik het wil hebben en dat tot nummers als Mother’s Little Helper zou inspireren. Opgesloten nog was ik ondanks mijn vlucht weg van de voor mij rare groep kinderen in de klas, die terwijl ze elkaar aanstootten en knepen in het gareel ging staan, in mijn oren stomme liedjes zong, en dan aan het kliederen sloeg, vechtend om de aandacht van de juf die mij en twee Amboneesjes steeds apart en achter de potkachel zette om ‘onze luiheid en slechtheid er uit te zweten’. Uit mijn ooghoek had ik gezien hoe mijn moeders blik werd verduisterd door een donkere wolk, die me deed denken aan die waarvan ik had gehoord in de kerk, dat hij vuistgroot langs de hemel boven de woestijn reisde overdag, en waar achteraan het volk van Israël naar het beloofde land was getrokken, maar haar leidde hij naar het dressoir. Daarop stond, met gouden slot en vergulde dundruk pagina’s, een dik in zwartzijden omslag gehulde bundel van psalmen en het Nieuwe Testament, groot als de palm van een hand als je die daarvoor wilde openen. Ernaast een even hoge foto in zilveren lijst. Zo vaak had ik er naar gekeken, het portret van een jongen, geretoucheerd tot een buste, zijn fijn belijnde gezicht en schouders daagden op uit een schimmig wit. Dat was ik en toch niet. Hetzelfde blonde vlashaar, ietwat scheve mond, twijfelend tussen glimlach en triestheid, en ogen, waarvan de doordringende helderheid werd ondermijnd door de wat ik noemde geknakte oogleden, en ik begreep dat ik dat beter tegen niemand kon zeggen. Hij was in ieder geval ouder dan ik en hij droeg een bril, zoals ik ooit zou gaan dragen. De spencer die hij aan had zou ik ook nog eens moeten aantrekken, toen ik zo oud werd als hij, dertien, een leeftijd die hij nooit passeerde en waarop hij vastgelegd was op die foto, mijn broertje. Overleden aan de Engelse ziekte, opgelopen toen dat land het onze bevrijdde. Zijn ingevallen ribbenkast, dat was al heel lang duidelijk, zou zijn zwakke hart zo gaan beknellen dat het hem het leven ging kosten. Daar was mijn benauwdheid niets bij. Al heeft het me meermalen de adem benomen wanneer ik bedacht dat toen ik werd geboren die doem al over mijn moeder lag. Negen maanden nadat ik op de wereld kwam stierf hij en tot lang daarna kon mijn moeder mij amper aanraken, of ze het daarvoor had gedaan is onzeker, wat ik weet is dat mijn zus mij van begin af aan heeft verzorgd. Lag het daaraan dat toen ik mijn moeder zo bedrukt met de stofdoek naar het dressoir zag lopen en de foto vastpakken om die op te poetsen, het speelgoed soldaatje tegen haar rug smeet? Ze merkte het niet eens. Anders had het al ingesleten ritueel zich herhaald, bij het thuiskomen van mijn vader zou ze met hem hebben gesmoesd en dan... Maar daar wou ik het niet over hebben. Dit alles zou immers uiteindelijk in het niet zinken bij het omverwerpende dat uit die radio schalde toen voor het eerst ik als zevenjarige echt tot luisteren werd gedwongen. Het was tegen het eind van de middag, een paar broers en ik stonden rond de tafel waar we juist een kop thee hadden gedronken, mijn moeder ruimde af. Een artiest werd licht smalend als zanger die niet kon zingen aangekondigd, komend uit de VS, een land met een speciale klank voor mij sinds ik mijn moeder nog meer terneergeslagen dan normaal had aangetroffen op een stoel naast de radio waar een ernstige stem beverig sprak over onze machtige bondgenoot, geschoktheid en diepe rouw, en zij meedeelde, alsof de Apocalyps eindelijk was aangebroken, dat president Kennedy was vermoord. In plaats van zoals gebruikelijk met violen of een hele band vulde de ether zich met de naakte regen van aangeslagen snaren van een enkele gitaar, dit kende ik niet, het had iets strijdvaardigs, dreigends ook, en tegelijk werd ik er van binnen warm van, maar het kon me niet voldoende voorbereiden op de stem die vervolgens door me heen sneed en intense, geheimzinnige gevoelens opriep, toen nog naamloos, en waar ik mijn verdere leven de vinger op heb proberen te leggen, maar die onvervreemdbaar van mij waren, terwijl ze toch werden opgeroepen door een ander. Deze leek dichter bij mij te staan dan ik zelf had kunnen komen tot dan. Hij zong voorbij aan wat mooi was, in dat gebied achter de gevel van wat men mij had geleerd dat aangenaam of goed was maar op mij overkwam als de blinde muur van een gevangenis, al zou ik er destijds niet die woorden voor gebruiken. Degene die zijn lied, waarvan ik de tekst nog had te ontcijferen, daar op me af slingerde, werd de man die mij de route wees naar de bron in mij waaruit dergelijke omschrijvingen opwelden buiten mijn bewuste zoeken om, vanuit een gevoel dat daar was al voor ik er deel van werd. Het was waarschijnlijk een van de eerste keren dat de plaat werd gedraaid voor de Nederlandse radio en allicht gekozen omdat het zogenaamd makkelijker verteerbaar was dan de rockende A-kant die mij zou wegblazen enige dagen later, toen mijn eigenzinnige opa en vijand van mijn vader het stiekem voor me aanschafte, die single met zijn absurde chaos waarin alles op zijn plaats viel en die Subterranean Homesick Blues heette. Nee, dit was de B-kant, The Times They Are A-Changin’, van Bob Dylan. Ik zou kennismaken met songs van hem die ik zelfs beter vond, maar geen verdedigde ik ooit feller, toen twee van mijn broers riepen: ‘wat afschuwelijk’, en mijn moeder op de radio afstoof met meer emotie dan doorgaans af te lezen op haar gesloten gelaat. Ik wierp me voor haar, greep naar haar arm zonder te denken aan de straf die daarop zou volgen van de hand van mijn vader, en plotseling deinsde zij verschrikt terug. Haar wanhopige vraag, of ik niet bang was voor de hel, want dat ik daar hard naar op weg was, beantwoordde ik slechts met een ‘stil!’. Verbleekt werd ik aangegaapt door zowel haar als mijn drie broers. Maar ik was niet meer daar in dezelfde ruimte met hen, ze konden me niet meer raken. De wat hese, holle en penetrerende stem die geen adem leek nodig te hebben in zijn lange uithalen, voerde me naar een oord waarvan de beelden op dat moment een wandeling in herinnering brachten waar mijn pas ontwikkelde geheugen amper vat op kreeg. Men had mij verteld dat ik niet alleen steeds de benen nam op de kleuterschool, regelmatig was ik zoek. Een keer hadden zij mij na lang speuren gevonden, vele straten verderop, langs het spoor, vlakbij het station en de overgang, zo dromerig dat ze mij pas na kwaad heen en weer schudden een reactie hadden ontlokt, ‘wat is er?’ Ik zag weer de rails voor me die in de verte ineen vloeiden en iets zichtbaar maakten dat er niet hoorde te zijn, daar wilde ik naar toe. Het naderende ratelen van wielen over die stalen oneindigheid dat nog voor de trein duidelijk verscheen gedempt opklonk uit de aarde waarop ik uitgestrekt lag in de berm, vermengde zich in mijn hoofd met het gitaarspel van deze grote onbekende uit dat land waarin presidenten vermoord werden en mijn tragische helden, de indianen, aan de horizon verdwenen. Het langszij razen van de wagons, het klagende signaal waarmee de reizigers op het perron gewaarschuwd werden, zong het niet zo als dat lied waarvan de uithaal ‘times’ zich nog zonder zijn betekenis te onthullen in mij vastbeet en deed verlangen naar waar mijn lichaam nog niet klaar voor was, laat staan dat mijn geest het bevatte?
Zeven jaren telde ik, in de lente van 1965. Vanuit de met hout omlijste radio die bij het op de tuin uitkijkende raam van de kamer stond klonk iets ongehoords. Hoe vaak had ik al niet in mijn eentje oorlog gespeeld aan de voet van het hoekmeubel waarop dit gevaarte rustte en met gewijde of onschuldig populaire muziek de anders loden stilte doorbrak zonder dat ik er acht op sloeg. Ooit, in de tijd dat ik in mijn dwarsheid steeds wegliep van de kleuterschool en door mijn ouders maar werd thuisgehouden, had ik vanaf die plek in een vreemde opwelling van woede vermengd met angst een zo ik nu weet ‘Confederate’ sluipschutter uit de Amerikaanse Burgeroorlog, waarmee ik net in navolging van mijn vreeswekkende vader een Wehrmacht soldaat had uitgeschakeld, naar mijn moeder gegooid. Zij had zich weer eens, na lange tijd zittend roerloos voor zich uit te staren, op het afstoffen geworpen en de radio zweeg. Later zou een nummer van de Stones, Mother’s Little Helper, mij enigszins wijzer maken omtrent haar gedrag, maar de wereld was nog niet opengegaan voor me middels dat ongehoorde geluid waarover ik het wil hebben en dat tot nummers als Mother’s Little Helper zou inspireren. Opgesloten nog was ik ondanks mijn vlucht weg van de voor mij rare groep kinderen in de klas, die terwijl ze elkaar aanstootten en knepen in het gareel ging staan, in mijn oren stomme liedjes zong, en dan aan het kliederen sloeg, vechtend om de aandacht van de juf die mij en twee Amboneesjes steeds apart en achter de potkachel zette om ‘onze luiheid en slechtheid er uit te zweten’. Uit mijn ooghoek had ik gezien hoe mijn moeders blik werd verduisterd door een donkere wolk, die me deed denken aan die waarvan ik had gehoord in de kerk, dat hij vuistgroot langs de hemel boven de woestijn reisde overdag, en waar achteraan het volk van Israël naar het beloofde land was getrokken, maar haar leidde hij naar het dressoir. Daarop stond, met gouden slot en vergulde dundruk pagina’s, een dik in zwartzijden omslag gehulde bundel van psalmen en het Nieuwe Testament, groot als de palm van een hand als je die daarvoor wilde openen. Ernaast een even hoge foto in zilveren lijst. Zo vaak had ik er naar gekeken, het portret van een jongen, geretoucheerd tot een buste, zijn fijn belijnde gezicht en schouders daagden op uit een schimmig wit. Dat was ik en toch niet. Hetzelfde blonde vlashaar, ietwat scheve mond, twijfelend tussen glimlach en triestheid, en ogen, waarvan de doordringende helderheid werd ondermijnd door de wat ik noemde geknakte oogleden, en ik begreep dat ik dat beter tegen niemand kon zeggen. Hij was in ieder geval ouder dan ik en hij droeg een bril, zoals ik ooit zou gaan dragen. De spencer die hij aan had zou ik ook nog eens moeten aantrekken, toen ik zo oud werd als hij, dertien, een leeftijd die hij nooit passeerde en waarop hij vastgelegd was op die foto, mijn broertje. Overleden aan de Engelse ziekte, opgelopen toen dat land het onze bevrijdde. Zijn ingevallen ribbenkast, dat was al heel lang duidelijk, zou zijn zwakke hart zo gaan beknellen dat het hem het leven ging kosten. Daar was mijn benauwdheid niets bij. Al heeft het me meermalen de adem benomen wanneer ik bedacht dat toen ik werd geboren die doem al over mijn moeder lag. Negen maanden nadat ik op de wereld kwam stierf hij en tot lang daarna kon mijn moeder mij amper aanraken, of ze het daarvoor had gedaan is onzeker, wat ik weet is dat mijn zus mij van begin af aan heeft verzorgd. Lag het daaraan dat toen ik mijn moeder zo bedrukt met de stofdoek naar het dressoir zag lopen en de foto vastpakken om die op te poetsen, het speelgoed soldaatje tegen haar rug smeet? Ze merkte het niet eens. Anders had het al ingesleten ritueel zich herhaald, bij het thuiskomen van mijn vader zou ze met hem hebben gesmoesd en dan... Maar daar wou ik het niet over hebben. Dit alles zou immers uiteindelijk in het niet zinken bij het omverwerpende dat uit die radio schalde toen voor het eerst ik als zevenjarige echt tot luisteren werd gedwongen. Het was tegen het eind van de middag, een paar broers en ik stonden rond de tafel waar we juist een kop thee hadden gedronken, mijn moeder ruimde af. Een artiest werd licht smalend als zanger die niet kon zingen aangekondigd, komend uit de VS, een land met een speciale klank voor mij sinds ik mijn moeder nog meer terneergeslagen dan normaal had aangetroffen op een stoel naast de radio waar een ernstige stem beverig sprak over onze machtige bondgenoot, geschoktheid en diepe rouw, en zij meedeelde, alsof de Apocalyps eindelijk was aangebroken, dat president Kennedy was vermoord. In plaats van zoals gebruikelijk met violen of een hele band vulde de ether zich met de naakte regen van aangeslagen snaren van een enkele gitaar, dit kende ik niet, het had iets strijdvaardigs, dreigends ook, en tegelijk werd ik er van binnen warm van, maar het kon me niet voldoende voorbereiden op de stem die vervolgens door me heen sneed en intense, geheimzinnige gevoelens opriep, toen nog naamloos, en waar ik mijn verdere leven de vinger op heb proberen te leggen, maar die onvervreemdbaar van mij waren, terwijl ze toch werden opgeroepen door een ander. Deze leek dichter bij mij te staan dan ik zelf had kunnen komen tot dan. Hij zong voorbij aan wat mooi was, in dat gebied achter de gevel van wat men mij had geleerd dat aangenaam of goed was maar op mij overkwam als de blinde muur van een gevangenis, al zou ik er destijds niet die woorden voor gebruiken. Degene die zijn lied, waarvan ik de tekst nog had te ontcijferen, daar op me af slingerde, werd de man die mij de route wees naar de bron in mij waaruit dergelijke omschrijvingen opwelden buiten mijn bewuste zoeken om, vanuit een gevoel dat daar was al voor ik er deel van werd. Het was waarschijnlijk een van de eerste keren dat de plaat werd gedraaid voor de Nederlandse radio en allicht gekozen omdat het zogenaamd makkelijker verteerbaar was dan de rockende A-kant die mij zou wegblazen enige dagen later, toen mijn eigenzinnige opa en vijand van mijn vader het stiekem voor me aanschafte, die single met zijn absurde chaos waarin alles op zijn plaats viel en die Subterranean Homesick Blues heette. Nee, dit was de B-kant, The Times They Are A-Changin’, van Bob Dylan. Ik zou kennismaken met songs van hem die ik zelfs beter vond, maar geen verdedigde ik ooit feller, toen twee van mijn broers riepen: ‘wat afschuwelijk’, en mijn moeder op de radio afstoof met meer emotie dan doorgaans af te lezen op haar gesloten gelaat. Ik wierp me voor haar, greep naar haar arm zonder te denken aan de straf die daarop zou volgen van de hand van mijn vader, en plotseling deinsde zij verschrikt terug. Haar wanhopige vraag, of ik niet bang was voor de hel, want dat ik daar hard naar op weg was, beantwoordde ik slechts met een ‘stil!’. Verbleekt werd ik aangegaapt door zowel haar als mijn drie broers. Maar ik was niet meer daar in dezelfde ruimte met hen, ze konden me niet meer raken. De wat hese, holle en penetrerende stem die geen adem leek nodig te hebben in zijn lange uithalen, voerde me naar een oord waarvan de beelden op dat moment een wandeling in herinnering brachten waar mijn pas ontwikkelde geheugen amper vat op kreeg. Men had mij verteld dat ik niet alleen steeds de benen nam op de kleuterschool, regelmatig was ik zoek. Een keer hadden zij mij na lang speuren gevonden, vele straten verderop, langs het spoor, vlakbij het station en de overgang, zo dromerig dat ze mij pas na kwaad heen en weer schudden een reactie hadden ontlokt, ‘wat is er?’ Ik zag weer de rails voor me die in de verte ineen vloeiden en iets zichtbaar maakten dat er niet hoorde te zijn, daar wilde ik naar toe. Het naderende ratelen van wielen over die stalen oneindigheid dat nog voor de trein duidelijk verscheen gedempt opklonk uit de aarde waarop ik uitgestrekt lag in de berm, vermengde zich in mijn hoofd met het gitaarspel van deze grote onbekende uit dat land waarin presidenten vermoord werden en mijn tragische helden, de indianen, aan de horizon verdwenen. Het langszij razen van de wagons, het klagende signaal waarmee de reizigers op het perron gewaarschuwd werden, zong het niet zo als dat lied waarvan de uithaal ‘times’ zich nog zonder zijn betekenis te onthullen in mij vastbeet en deed verlangen naar waar mijn lichaam nog niet klaar voor was, laat staan dat mijn geest het bevatte?
Hans Altena
Geen opmerkingen:
Een reactie posten